De 41-jarige Shahla Jahed werd op 1 december 2010 in Teheran geëxecuteerd in de Evin-gevangenis. Mensenrechtenactivisten hebben jarenlang campagne gevoerd voor het redden van gevangenen. Uit deze executie door het regime in Teheran blijkt wederom hun vrouwenhaat en minachting voor de mensenrechten.

Shahla Jahed werd in 2004 veroordeeld tot de dood door de strop, hoewel het openbaar ministerie zich beriep op een door marteling afgedwongen bekentenis.

Ze zat in Teheran in de Evin-gevangenis. Ze werd ervan beschuldigd de eerste vrouw van haar man in 2002 gedood te hebben.

Volgens mensenrechtenactivisten werd ze tijdens haar detentie door marteling gedwongen om haar daad te “bekennen”. Tijdens de rechtszaak bezwoer zij echter haar onschuld. Over de verhoor methodes verklaarde ze: “Iedereen weet onder welke omstandigheden ik mijn bekentenis heb afgelegd.”

Hoewel er bij een nieuwe behandeling van haar zaak “procedurele fouten” in de oorspronkelijke onderzoeken werden ontdekt, heeft het hooggerechtshof van Iran het doodvonnis tegen Shahla Jahed bekrachtigd. Toen het vonnis in 2005 moest worden voltrokken, kreeg de zaak nationale en internationale aandacht. Mensenrechtenorganisaties voerden campagne voor het omzetten van de doodstraf. Wegens de internationale protesten werd de executie vervolgens opgeschort.

Als onderdeel van het onderdrukken van de massale protesten tegen het regime is het aantal executies in Iran sinds 2009 sterk opgevoerd. De doodstraf is een instrument van het regime om de bevolking te intimideren. Dus de gevangenen in de Iraanse dodencel lopen het grootste risico op executie.