Baha’i International Community 1 mei 2014, NEW YORK – De Bahá’í International Community is geschokt over het nieuws dat de Iraanse Revolutionaire Garde begonnen is met het opgraven van een historisch belangrijke Bahá’í begraafplaats in Shiraz. Hier is onder andere de laatste rustplaats van de tien Baha’i vrouwen die door hun wrede ophanging in 1983 het symbool werden van de dodelijke vervolging van de Bahá’ís door de regering.
“Volgens berichten uit Iran is de opgraving gisteren begonnen en worden de graven vernietigd. Er staan zo’n 40 tot 50 vrachtwagens opgesteld om de aarde af te voeren en het werk te bespoedigen”, aldus Bani Dugal, de belangrijkste vertegenwoordiger van de Bahá’í International Community bij de Verenigde Naties.
De arbeiders die voor de Revolutionaire Garde werken hebben en gat van ongeveer 1,5 meter diep en 200 vierkante meter uitgegraven. Het gat ligt dicht bij een aantal zeer oude graven in het westelijke deel van de begraafplaats, maar is waarschijnlijk nog niet diep genoeg om de resten te hebben verstoord, volgens de berichtgeving tot dusver.
Het terrein, dat sinds begin 1920 eigendom was van de Bahá’ís van Shiraz en door hen werd gebruikt, is in 1983 in beslag genomen door de regering, waarbij toen de grafmarkeringen zijn neergehaald en de belangrijkste gebouwen zijn verwoest. Het eigendomrecht is sindsdien gewijzigd. Drie jaar geleden kondigde het provinciale bureau van de Revolutionaire Garde aan dat ze het terrein hadden overgenomen, en er werd een bord geplaatst waarop stond dat men van plan was om er een “culturele en sportieve accommodatie” te bouwen.
Op het kerkhof liggen zo’n 950 Bahá’ís begraven.
Bij de prominente personen die op de begraafplaats rusten zijn de “tien Baha’i vrouwen van Shiraz,” die op 18 juni 1983, op het hoogtepunt van de executiecampagne tegen de Bahá’ís, door de overheid werden opgehangen. Tussen 1979 en 1988 werden in Iran meer dan 200 Bahá’ís vermoord.
De tien vrouwen, die in leeftijd varieerden van 17 tot 57 jaar, werden veroordeeld wegens “misdaden” zoals “zionisme” en het onderwijzen van kinderen – het equivalent van “de zondagschool” in het Westen. Hun onrechtmatige en dramatische executie werd wereldwijd veroordeeld. Na hun vonnis hield de Amerikaanse president Ronald Reagan bijvoorbeeld een pleidooi voor clementie voor hen en voor 12 andere Bahá’ís die ter dood waren veroordeeld.
Tijdens hun proces werden tegen de tien vrouwen gezegd dat als ze hun geloof zouden afzweren, ze vrijgelaten zouden worden. “Of u het nu accepteert of niet, ik ben een Baha’i,” antwoordde 28 -jarige Zarrin Muqimi-Abyanih. “U kunt het niet van me afnemen. Ik ben met hart en ziel een Baha’i.”
De jongste van hen, Mona Mahmudnizhad, die nog maar 17 was toen ze stierf, is vereeuwigd in liederen en films. Haar opvallende onschuld en moedige houding in het aangezicht van de dood maakten van haar en de negen andere vrouwen internationale symbolen van Irans wrede onderdrukking van de Bahá’ís.
De afgelopen jaren is het vernielen van Baha’i begraafplaatsen een algemeen kenmerk van de vervolging van de Bahá’ís in Iran. Tussen 2005 en 2012 zijn ten minste 42 Baha’i begraafplaatsen op de een of andere manier geschonden.
Deze vernielingen, die vaak met steun van of zelfs rechtstreeks door de overheid worden uitgevoerd, bestaan onder meer uit brandbommen op mortuariumgebouwen, het omverwerpen van grafstenen, het ontwortelen van struikgewas, het spuiten van anti Bahá’í graffiti op de muren van de begraafplaats, en het opgraven van stoffelijke resten.